Grafkoekje

Ik zoek een graf. Van een ander, niet voor mezelf. Het is een oud graf, de begravene in kwestie is een jonkheer die stierf in 1895. Ik schrijf een boek over de dode man, die toen nog leefde.
Het kerkhof ligt buiten wat nu het stadscentrum heet, maar toen de complete stad vormde. Dat moest; in 1829 werd het verboden de doden onder de levenden te bergen. Die eersten moesten de stad maar uit. Dat kon; eenmaal dood ben je stemloos. Nu ligt het kerkhof in een woonwijk. Toen de stad buiten de muren groeide, werd ook hier de dood geweerd. Sinds 1913 is dit kerkhof verboden voor nieuwe doden.
Het hek hangt tussen twee kerkhofhuisjes. Er zit geen slot op. Wel een morsig bordje dat honden verbiedt. Een pad van mos trekt een groen spoor door een bladeren vlakte. Dit verlaten kerkhof bergt naast dode mensen ook dode bomen. Morsdood lover verbergt de plat liggende grafstenen, alleen de rechtopstaande zijn nog zichtbaar. Onderhoud is hier een vergeten begrip.
Ik dool over het kerkhof, maar vind mijn jonkheer niet. Hij moet hier zijn, maar geeft geen teken van leven. Alleen een treurwilg knerpt, een benard geluid in de stilte die de dode wereld als een stolp omsluit.
Ik kan mij er niet bij neerleggen. Zo dicht bij de jonkheer en hem dan niet vinden. Ik dool op internet en vind een man die van het graf weet. ‘Bij de treurwilg,’ zegt hij. Ik keer terug naar het kerkhof. Het hek hangt nog tussen de kerkhofhuisjes. Dit keer met een kettingslot. Ik rammel aan de ketting. De nood is hoog, ik móét naar de jonkheer. Ik trek de klink omhoog en ruk. Door de ontstane kier glip ik naar binnen.
Ik haast mij naar de treurwilg. Stap in de bladerzee, begin met mijn voet te vegen. Ik voel steen. Zie een naam. Niet de jonkheer. Ik veeg verder, meer stenen, meer namen. Dan hoor ik gekrijs. Het lijkt een dier, het is een mens. Weggelopen uit een horrorfilm over kerkhoven. Zijn jas is gescheurd, zijn gebarsten bril hangt achter een wrat op zijn neus. Het is de kerkhofwachter. Hij schreeuwt dat ik er niet mag zijn. Op het kerkhof bedoelt hij, hoop ik. Ik leg mijn noodzaak uit. Het kan hem niks schelen, alleen het hek kan hem schelen, hij gaat kijken hoe ik binnen ben gekomen.
Ik veeg driftig verder. Ik hoor de kerkhofwachter verderop vloeken, ik stort mij op de knieën om sneller te kunnen werken. En vind wat ik zoek: het graf van de jonkheer. Ik veeg de aarde van zijn naam, ik móét een foto maken voordat ik word weggestuurd.
Boven mij klinkt gegrom. Een voet stapt op de grafsteen. Er verschijnt iets naast. Iets harigs. Een bezem. ‘Vijf minuten,’ grauwt de wachter. ‘En terug in oude staat.’ Hij verdwijnt. (Ik zou willen schrijven dat hij kreupelt, maar dat is gelogen). Ik veeg de steen schoon. Maak foto’s. Voordat ik het graf met bladeren toedek, wil ik iets achterlaten. Iets van mij, voor de jonkheer wiens levensverhaal ik ga kapen. Ik voel in mijn zak. Er zit een hondenkoekje in. Ik hou van mijn hond die van dit koekje houdt. Ik schenk het aan de jonkheer. Het past precies in de holte van de eerste voorletter van zijn naam.